Schokkend! De Hoge Raad komt terug op uitspraken over schokschade

Inleiding

Schokschade is een relatief jong leerstuk dat gaat over de schade van een persoon dat is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van een misdaad of een ongeval, zonder dat deze daar direct zelf slachtoffer van was. Op basis van de wet kwam deze schade niet voor vergoeding in aanmerking. Na een zeer tragische zaak besloot de Hoge Raad dat deze niet-direct of ‘secundaire’ slachtoffers onder strenge voorwaarden tóch een vergoeding konden ontvangen. Nu, twintig jaar later, maakt de Hoge Raad een subtiele doch voelbare omslag in de rechtspraak in deze uitspraak. Hoe het zat en hoe het nu zit wordt in deze blog behandeld.

De eerste oproep voor schokschade (voor 2002)

Iemand die schade lijdt wegens het overlijden van een ander heeft slechts binnen de grenzen van artikel 6:108 BW recht op een schadevergoeding. Dit artikel somt al sinds jaar en dag limitatief de schadeposten op die een nabestaande kan claimen. Dit was – kort gezegd – beperkt tot vergoeding van schade wegens het wegvallen van het inkomen van de overledene of de hulp in het huishouden dat de overledene leverde, en kosten voor de uitvaart of de crematie. De nabestaanden waren dan wel geen slachtoffers in de traditionele zin, maar zij droegen wel de financiële gevolgen van het slachtofferschap van hun familielid. Dat diende te worden gecompenseerd.

Het gaat echter zonder zeggen dat het overlijden van een ander behalve tot bovenstaande financiële consequenties ook emotionele gevolgen kan hebben. De immateriële óf psychische schade die het gevolg is van een overlijden kwam echter niet voor vergoeding in aanmerking, ook niet als het overlijden was veroorzaakt door een misdrijf of een ongeval. En óók niet als de persoon die de psychische schade oploopt deze schade opliep wegens de confrontatie met een schokkende gebeurtenis zoals een ongeval. Deze persoon is dus in feite een slachtoffer met psychische schade vanwege het zien van het slachtofferschap van een ander.

In het algemeen is de vergoeding van psychische schade volgens ons juridisch systeem mogelijk indien het geestelijk letsel vaststaat en er sprake is van meer dan gevoelens van onbehagen. Als er sprake is van psychische schade van enige omvang kon dit in andere gevallen dan bij overlijdensschade ‘gewoon’ worden vergoed. En dat beperkte zich dan niet tot de immateriële schade, maar ook de vermogensschade die het gevolg was van de psychische schade. Denk daarbij aan iemand die wegens PTSS arbeidsongeschikt is. Het lag dus niet aan het type of de aard letselschade (psychisch, niet fysiek) dat er bij overlijden geen ruimte was voor een schadevergoeding, maar aan de oorzaak van die letselschade.

Het feit dat er voor secundaire slachtoffers geen recht was op enige vergoeding wrong. Het ging om vaak flinke psychische klachten en aansprekende overlijdensschadezaken. Er was vanuit de juridische wereld de wens om de harde regels van 6:108 BW te omzeilen voor dit type ‘secundaire’ slachtoffer.

Hoge raad in een ongemakkelijke positie

In 2002 zag de Hoge Raad zich geconfronteerd met een zaak die hem de ruimte gaf om aan deze wens tegemoet te komen. Het ging om een jonge moeder dat thuis te horen krijgt dat haar dochter een ongeval is overkomen. Direct begeeft de moeder zich naar de plaats van het ongeval. Daar ziet zij haar dochtertje liggen achter een taxibusje. Als de moeder haar kind in haar armen neemt wordt zij op een zeer indringende wijze geconfronteerd met het ernstige hoofdletsel dat haar kind had opgelopen. Het meisje haar hoofd bleek overreden te zijn geweest. Dit voelde de moeder met haar hand. Deze ervaring heeft tot ernstig psychisch letsel geleid bij de moeder, bestaande uit onder andere een zware depressie tot lethargisch gedrag.

De advocaat van de moeder heeft eerst bij de rechtbank en later bij het Hof geprobeerd om náást de schadeposten van 6:108 BW ook de schade van de moeder vergoed te krijgen. De Hoge Raad moet bepalen of zij dat naast het wettelijke stelsel van 6:108 BW willen toelaten.

De Hoge Raad geeft aan dat hij niet op de stoel van de wetgever wil gaan zitten. Het is immers niet de taak van de Hoge Raad om wetgevende regels te maken, maar om recht uit te leggen en toe te passen. Toch heeft de Hoge Raad zich daar weleens toe laten verleiden, bijvoorbeeld op het terrein van de verkeersaansprakelijkheid. Omdat wetgeving op dat terrein uitbleef, ontwikkelde de Hoge Raad vergaande jurisprudentie. Anderzijds kreeg hij daar vanuit meerdere kanten kritiek op én heeft hij eerder geweigerd affectieschade voor nabestaanden in het leven te roepen.

De Hoge Raad bevond zich in 2002 dus in een ongemakkelijke positie. De wens bestond er, maar gemak om nieuwe regels te maken nog niet. De Hoge Raad overweegt daarover als volgt: ‘In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden.’

Ondanks deze overweging besluit de Hoge Raad een kader te schetsen waarin schokschade toewijsbaar is en legitimeert het daarmee de beslissing van het Hof om de moeder schokschade toe te kennen. Waarom? Omdat het juridisch-technisch gesproken gaat om de invulling van het relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW). De Hoge Raad zegt dus niet dat schokschade een nieuwe categorie schade is die naast de andere schadeposten in 6:108 BW vergoed moet worden. De Hoge Raad stelt dat deze schade wel degelijk in het reeds bestaande juridische systeem past omdat er ‘gewoon’ sprake is van een nieuwe onrechtmatige daad. En wel tegen diegene die met de ernstige gevolgen van het verkeersongeval worden geconfronteerd.

De regel over schokschade uit 2002

De Hoge Raad stelt impliciet dat er aan vier vereiste moeten zijn voldaan voordat er recht bestaat op schokschade:

  1. Door de overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm wordt een ernstig ongeval veroorzaakt. Dit houdt in dat de aansprakelijke partij een fout moet hebben gemaakt;
  2. Een ander dan de gedode of gewonde persoon loopt een hevige emotionele shock op door de rechtstreekse waarneming van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Hoewel de Hoge Raad door de gehele uitspraak verschillende bewoordingen hanteerde (‘de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval’ in r.o. 4.3, ‘de schokkende confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval’ in r.o. 5.4 of ‘de confrontatie met de gevolgen van het gevaarzettend handelen die ook (kort) na het ongeval kan plaatsvinden’ in r.o. 5.2) lijkt het beslissend te zijn dat er sprake is van een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden van het ongeval en de ernstige gevolgen daarvan.
  3. Deze shock leidt tot geestelijk letsel dat in rechte kan worden vastgesteld, wat volgens de Hoge Raad in het algemeen slechts het geval is indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
  4. Een dergelijke shock zal zich met name kunnen voordoen bij iemand die in een nauwe affectieve relatie staat tot degene die bij het ongeval is gedood of gewond. Deze formulering van de Hoge Raad sluit niet uit dat ook andere dan nauwe verwanten, zoals hulpverleners, recht hebben op de vergoeding van shockschade, mits aan de overige vereisten is voldaan.

De rechtspraak die volgde

In de rechtspraak die volgde is er zeer wisselend geoordeeld over met name het confrontatie-vereiste. Aan rechters werd de vraag voorgelegd of een confrontatie in het mortuarium, met foto’s van het lichaam van het slachtoffer of met de restanten van het ongeval (zoals bloedvlekken op het wegdek) voldoende was voor een ‘rechtstreekse confrontatie van het ongeval of met de ernstige gevolgen daarvan’.

Een zeer recente zaak die werd aangebracht ging over de vader van Sharleyne. Sharleyne is – zo is uiteindelijk komen vast te staan – door toedoen van haar moeder overleden na een val van grote hoogte uit een flatgebouw. De vader van Sharleyne is niet alleen geconfronteerd geweest met foto’s van haar lichaam vlak na de val, maar ook met haar lichaam in het mortuarium. Hij heeft de verklaringen over haar val en haar letsel moeten lezen. Hij heeft haar echter niet gezien op de plaats van de val en heeft haar ook niet zien vallen. De Hoge Raad kreeg de gelegenheid om zich in dit kader over het confrontatie-vereiste uit te laten.

 De nieuwe uitspraak van de Hoge Raad

De Hoge Raad geeft aan dat het zijn uitspraak uit 2002 en van daarna wil preciseren.

Ten aanzien van het eerste vereiste (de overtreding van de verkeers- of veiligheidsnorm) geeft de Hoge Raad aan dat dat nu niet meer automatisch leidt tot aansprakelijkheid jegens diegene die zich met de gevolgen van de overtreding geconfronteerd zien. Ik citeer:

“Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan (bold door advocaat) – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de onrechtmatigheid zijn:

  1. De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  2. De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  3. De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.

(…) op voorhand [komt] aan [g]een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toe[…]. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.”

De veranderingen

Ons valt een paar veranderingen op. Allereerst kan worden gezegd dat de onrechtmatigheid richting het secundaire slachtoffer minder makkelijk is gegeven. Waar de vraag vroeger werd geplaatst in het kader van het recht op een schadevergoeding (waar aansprakelijkheid natuurlijk aan vooraf gaat) trekt de Hoge Raad dit aspect nu veel duidelijker naar voren. Waar voor dit arrest werd aangenomen dat aansprakelijkheid vast stond als er sprake was van een overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm moet nu ook de aard, toedracht en gevolgen voor het primaire slachtoffer betrokken worden bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Dit kan ertoe leiden dat als er sprake is van een schulddelict zoals een verkeersdelict of als het primaire slachtoffer heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, onrechtmatigheid minder snel is gegeven. Dan bestond er immers geen intentie van de dader op de schade én wordt de toedracht beoordeeld.

De door de Hoge Raad in punt 1 genoemde aspecten kunnen daarmee voor een mogelijke onbedoelde verhoging van de drempel van aansprakelijkheid leiden.

Het tweede punt is de wijze van confrontatie. Waar de Hoge Raad in het Taxibus-arrest de nadruk legde op de direct waarneming met het ongeval en de rechtspraak dit later uitbreidde, lijkt de Hoge Raad de direct confrontatie met het ongeval los te laten. Het kan wel van belang zijn of iemand fysiek aanwezig was of dat die persoon later pas met de gevolgen werd geconfronteerd. Dit werd in de rechtspraak al uitgebreid behandeld en aan de hand van de wijze van confrontatie was er sneller of minder snel recht op een schadevergoeding. Nieuw lijkt te zijn de toevoeging dat van belang is of de confrontatie onverhoeds was. Dit kan betekenen dat als mensen onverplicht het mortuarium bezoeken of bewust foto’s van het lichaam van het primaire slachtoffer bekijken dit richting géén aansprakelijkheid kan wijzen. Al hoeft de angst hier niet te groot voor zijn. De vader van Sharleyne kreeg ondanks het feit dat er geen sprake was van een onverhoedse confrontatie zijn schokschade vergoed.

De Hoge Raad eindigt het tweede punt met de opmerking dat ook van belang kan zijn of het secundaire slachtoffer beroepsmatig wordt geconfronteerd met de schokkende gebeurtenis. Waar in het taxibus-arrest de deur nog op een kier werd gelaten, lijkt de Hoge Raad te impliceren dat in deze situatie minder snel recht op een schadevergoeding bestaat.

Dan het derde punt. In het taxibus-arrest impliceert de Hoge Raad er een maatstaf is voor de nauwe affectieve band. Hij impliceert dat er bij secundaire slachtoffers die in een nauwe relatie staan met het primaire slachtoffer er sneller sprake zal zijn van een shock. Daarmee treedt de Hoge Raad enigszins in een medische beoordeling over de confrontatie en het letsel. Daarom trekt de Hoge Raad de beoordeling van de nauwe band nu in de onrechtmatigheid. Dat is ook logischer. De Hoge Raad vulde het relativiteitsvereiste zo in dat mensen die onrechtmatig handelen door het overtreden van een veiligheids- of verkeersnorm ook onrechtmatig kunnen handelen jegens diegene die daardoor met de gevolgen daarvan geconfronteerd worden. De norm die wordt overtreden beschermt dus niet alleen het primaire slachtoffer, maar ook omstanders. De Hoge Raad blijkt dit een te grote uitbreiding van de norm te hebben gevonden, want hij perkt deze in. De omstanders die onder de bescherming van de norm vallen wordt – in principe – beperkt tot omstanders met een nauwe affectieve relatie tot het primaire slachtoffer.

Tot slot laat de Hoge Raad zich uit over de aard van het letsel van het secundaire slachtoffer. Eerst overwoog de Hoge Raad – en dat is later in de praktijk ook zo toegepast – dat er sprake moest zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dat nuanceert de Hoge Raad in deze uitspraak. De Hoge Raad schrijft dat hij heeft willen omschrijven dat er sprake is van ernstige psychische klachten waarvoor het secundaire slachtoffer langdurig zal moeten worden behandeld. De shock moet dus van enige omvang zijn. Niet langer is echter vereist dat die shock ook gediagnosticeerd moet worden en dan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld moet zijn. Voldoende is dat een kundige specialist zoals een psycholoog of huisarts kan bevestigen dat er psychische klachten zijn (door de confrontatie) en dat deze van omvang zijn en langdurige behandeling noodzakelijk zal zijn.

Conclusie

In de nieuwe uitspraak van de Hoge Raad breidt hij op bepaalde aspecten de jurisprudentie over shockschade uit, maar perkt hij deze ook weer in. Voor slachtoffers zonder nauwe band met het primaire slachtoffer wordt het verkrijgen van hun shockschade (nog) lastiger, voor hulpverleners waarschijnlijk bijna onmogelijk. Ook wordt het lastiger om aan te tonen dat de overtreding van de norm (de fout van de aansprakelijke partij) tot vergoeding van shockschade zal moeten leiden omdat enkel het overtreden van de norm niet meer voldoende is. De aard van de overtreding, de toedracht, de schade van het primaire slachtoffer, betoogd zal moeten worden dat al deze aspecten richting aansprakelijkheid wijst. Of dit ook tot een hoge drempel leidt of gewoon tot meer werk voor de advocaat en rechters zal nog moeten blijken.

Waar de Hoge Raad de jurisprudentie uitbreidt ziet op het letsel. Niet meer hoeft te worden bewezen dat het secundaire slachtoffer leidt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voldoende is dat door een behandelaar wordt verklaard dat het psychische letsel bestaat en van omvang is.

Wilt u weten wat deze uitspraak voor u betekent? Neemt u dan vooral contact met ons op. Dat kan via het telefoonnummer boven in beeld of via info@jba.nl.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *