Aansprakelijkheidsvraagstuk ongeval voetganger met snorfietser
Op 9 september 2022 oordeelde de Rechtbank Midden-Nederland over het aansprakelijkheids- en medeschuldvraagstuk in een zaak waarin een voetganger en snorfietser met elkaar in botsing zijn gekomen. Zowel de voetganger als de snorfietser hebben letsel opgelopen ten gevolge van de aanrijding. U kunt hier de uitspraak teruglezen.
Wat is er gebeurd?
Op 29 oktober 2021 heeft er een ongeval plaatsgevonden tussen een voetganger die zich op het fietspad bevond en een snorfietser die de voetganger tegemoet reed. Ter plaatse van het ongeval was er geen trottoir.
De belangenbehartiger van de voetganger heeft de WAM-verzekeraar van de snorfietser op 12 november 2021 aansprakelijk gesteld voor het ongeval. Bovemij, de WAM-verzekeraar, heeft vervolgens per brief van 23 november 2021, gericht aan de voetganger, de aansprakelijkheid erkend. Op dezelfde dag heeft Bovemij een e-mail gestuurd aan de belangenbehartiger van de voetganger waarin de ontvangt van de aansprakelijkstelling wordt bevestigd en waarin wordt geschreven dat de verzekerde van Bovemij, de snorfietser, de schade nog niet heeft gemeld.
Op 19 januari 2022 heeft Bovemij een brief aan de belangenbehartiger van de voetganger gestuurd waarin wordt geschreven dat er in reactie op de aansprakelijkstelling per ongeluk de verkeerde standaardbrief aan de voetganger is gestuurd. Bovemij stelt zich vervolgens op het standpunt dat er wordt uitgegaan van 50% aansprakelijkheid op basis van artikel 185 Wegenverkeerswet WVW). Ook meent Bovemij dat er sprake is van medeschuld aan de zijde van de voetganger. De voetganger is het hier niet mee eens en heeft daarom het aansprakelijkheids- en medeschuldvraagstuk in een deelgeschil ter beoordeling aan de rechter voorgelegd.
De voetganger vraagt om een verklaring voor recht dat Bovemij gehouden is alle schade te vergoeden. De voetganger meent allereerst dat Bovemij al de volledige aansprakelijkheid heeft erkend en daarom gehouden is alle schade te vergoeden. Volgens de voetganger kan Bovemij niet terugkomen op de onvoorwaardelijke erkenning van de volledige aansprakelijkheid. Daarnaast meent de voetganger dat Bovemij op grond van artikel 185 WVW gehouden is de gehele schade te vergoeden.
Hoe oordeelt de rechtbank ten aanzien van de erkenning van aansprakelijkheid?
Het eerste verzoek van de voetganger heeft betrekking op de reikwijdte van de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij in haar brief van 23 november 2021. De rechtbank volgt de stellingen van de voetganger hierin niet. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat uit de brief van Bovemij niet volgt dat zij ondubbelzinnig haar volledige aansprakelijkheid voor het ongeval heeft erkend.
De rechtbank oordeelt dat de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij moet worden bezien tegen de achtergrond van het feit dat het gaat om een ongeval tussen een snorfiets en een voetganger en dat dat met zich meebrengt dat Bovemij op grond van artikel 185 WVW in beginsel, behoudens overmacht, volledig aansprakelijk is voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade. Bovemij heeft echter in haar brief de erkenning van aansprakelijkheid in algemene bewoordingen gesteld en Bovemij heeft niet vermeld dat zij zal overgaan tot vergoeding van alle geleden schade, aldus de rechtbank. De rechter weegt ook mee dat de erkenning van aansprakelijkheid is geschied in een vroegtijdig stadium van de schaderegelaar en dat dit ook kenbaar was voor de voetganger. De rechter verwijst ook naar de brochure “Bovemij Personenschade” die aan de voetganger is toegezonden en waarin de schaderegeling expliciet wordt beschreven.
Uiteindelijk beslist de rechter daarom dat de omstandigheid dat Bovemij in beginsel volledig aansprakelijk is voor het ongeval er niet aan in de weg staat, gelet op de door de rechtbank specifiek vermelde omstandigheden van het geval, dat Bovemij alsnog vrijstond zich te beroepen op medeschuld aan de zijde van de voetganger.
Hoe oordeelt de rechtbank ten aanzien van het medeschuldvraagstuk?
De rechter gaat daarom vervolgens het tweede verzoek van de voetganger beoordelen. Dit verzoek gaat om de vraag of het beroep op medeschuld aan de zijde van de voetganger door Bovemij geheel of ten dele slaagt. Volgens de voetganger is er geen sprake van medeschuld. De rechtbank herhaalt voor de beantwoording van dit vraagstuk allereerst dat de aansprakelijkheid van Bovemij gebaseerd is op artikel 185 WVW en dat Bovemij in beginsel volledig aansprakelijk is voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade, behoudens overmacht. Overmacht aan de zijde van de voetganger is niet gesteld noch gebleken, waardoor het aankomt op de vraag of aan de zijde van de voetganger sprake is van een zodanige mate van medeschuld dat als gevolg daarvan de verplichting tot het vergoeden van de schade kan worden verminderd tot maximaal 50%.
De criteria voor het beantwoorden van de vraag of er sprake is van medeschuld en, zo ja, tot wel percentage zijn te vinden in artikel 6:101 BW. Tijdens de procedure is de exacte toedracht van de aanrijding niet vast komen te staan omdat partijen tegenover elkaar staande standpunten hebben ingenomen. De rechtbank merkt op dat de bewijslast ten aanzien van het door Bovemij gevoerde verweer, namelijk dat sprake is van medeschuld aan de zijde van de voetganger, op Bovemij rust. Omdat er in een deelgeschilprocedure geen ruimte is voor bewijslevering oordeelt de rechtbank dat niet is vast te stellen of en, zo ja, tot welk percentage er sprake is van medeschuld aan de zijde van de voetganger.
Uiteindelijk verklaart de rechter voor recht dat Bovemij op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is jegens de voetganger voor het ongeval van 29 oktober 2021. De rechtbank overweegt nog dat deze aansprakelijkheid voor Bovemij in beginsel ook de verplichting creëert de uit het ongeval voortvloeiende schade volledig te vergoeden. Hierin komt dus volgens de rechter pas verandering indien in rechte komt vast te staan dat er sprake is van een bepaald percentage aan medeschuld aan de zijde van de voetganger.
Wat vinden wij van deze uitspraak?
De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk teleurstellend. De rechtbank verklaart weliswaar voor recht dat Bovemij aansprakelijk is voor het ongeval, maar de rechtbank verklaart niet voor recht dat Bovemij jegens de voetganger gehouden is alle schade te vergoeden, terwijl de voetganger hier wel om heeft verzocht. Onzes inziens had het op de weg van Bovemij geleden om bewijs aan te leveren waaruit naar voren komt dat er omstandigheden zijn die aan de voetganger zijn toe te rekenen en die tot de schade hebben bijgedragen. Dit bewijs heeft Bovemij in de procedure niet geleverd.
Daarnaast achten wij de overwegingen van de rechtbank om geen verklaring voor recht te geven dat Bovemij jegens de voetganger volledige aansprakelijkheid heeft erkend niet overtuigend. Bovemij heeft immers in haar erkenning van aansprakelijkheid niet aangegeven dat zij de aansprakelijkheid ‘in beginsel’ of ‘onder voorwaarden’ erkend. Omdat uit de procedure ook volgt dat de belangenbehartiger van de verzoeker in december 2021 om een voorschot van € 15.000,- heeft verzocht en Bovemij ook aan haar volmacht heeft gevraagd dit verzochte voorschot van € 15.000,- over te maken, lijkt Bovemij in beginsel ook de volledige aansprakelijkheid te hebben erkend jegens de voetganger. Om deze reden zijn wij van oordeel dat het Bovemij als aansprakelijkheidsverzekeraar niet vrij stond om terug te komen van een jegens de voetganger gedane (volledige) erkenning van aansprakelijkheid. Zo overwoog het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2016 ook ECLI:NL:GHDHA:2016:3604 als volgt:
“Het staat een aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel niet vrij om terug te komen van een jegens een derde gedane erkenning dat zijn verzekerde jegens die derde aansprakelijk is.”
Gezien bovenstaande overwegingen achten wij de uitspraak van de rechtbank dan ook teleurstellend.
Heeft u vragen over dit onderwerp?
Aarzel dan niet om contact met ons op te nemen. Dat kan via het telefoonnummer boven in beeld of door een e-mailbericht te sturen naar info@jba.nl.