Arbeidsongeval: de waardering van (deels vervalst) getuigenbewijs
Op 11 september 2024 wees de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een vonnis in een opmerkelijke zaak. Met het vonnis kwam in eerste aanleg een einde aan een jarenlang voortslepende procedure die was opgestart door een zzp-er die letsel had opgelopen op de plaats waar hij voor de gedaagde partij bouwwerkzaamheden verrichtte. De gedaagde partij haalde alles uit de kast om te ontkennen dat er sprake was van een arbeidsongeval. Hij maakte hierbij zelfs gebruik van verklaringen van getuigen die later toegaven meineed te hebben gepleegd.
De casus
Gedaagde partij werkte in juni 2020 in opdracht van een particuliere eigenaar aan de bouw van een nog te realiseren nieuwbouwwoning. Gedaagde huurde hierbij eisende partij in als zzp-er om mee te helpen bij deze bouwwerkzaamheden. Op 26 juni 2020 was de zzp-er (hierna: eiser) in die hoedanigheid aan het werk en vond een ongeval plaats waarbij hij ernstig en blijvend letsel opliep. Hij stelde dat het ging om een arbeidsongeval waarvoor gedaagde partij op grond van de wet (art. 7:658 lid 4 BW) aansprakelijk was. Zijn opdrachtgever (hierna: gedaagde) betwiste dit met klem. Volgens hem was eiser na werktijd van een zeecontainer gevallen. Eiser stelde echter dat hij tijdens zijn werk van het dak van de woning waaraan werd gebouwd was gevallen. Kortom: een discussie over de toedracht van het ongeval.
Eiser startte een procedure op om gedaagde aansprakelijk te krijgen. In een tussenoordeel in 2021 oordeelde de kantonrechter dat, nu beide partijen zo’n fundamenteel ander verhaal hielden over de toedracht, eiser eerst de toedracht moest bewijzen voordat kon worden beoordeeld of er sprake was van een arbeidsongeval. Eiser kreeg dus een bewijsopdracht in het tussenvonnis. Eiser liet hierop getuigen horen en overlegde een kopie van een anoniem handgeschreven brief die hij ontving over de toedracht. Ook legde hij medische informatie over van de Spoedeisende Hulp. Tot slot legde hij het strafrechtelijk procesdossier over met daarin een onderzoek van de Arbeidsinspectie naar deze zaak. De kantonrechter hoorde hierop getuigen in 2022 en 2023 en liet ook toe dat de Officier van Justitie een conclusie in de procedure inbracht over de zaak. Dit is mogelijk op grond van art. 42 Rv.
Wat oordeelde de rechter?
Omdat ook de getuigen onderling lijnrecht tegenover elkaar stonden moest de kantonrechter vervolgens het beschikbare bewijs waarderen. Het ging hierbij juridisch gezien dus om de vraag of eiser had bewezen dat hem op 26 juni 2020 een bedrijfsongeval was overkomen. Volgens vaste rechtspraak hoefde eiser hierbij niet de exacte toedracht te bewijzen.
De kantonrechter oordeelde dat eiser inderdaad was geslaagd in zijn bewijslevering dat hij van het dak van de woning was gevallen en dat er dus sprake was van een bedrijfsongeval. Het verhaal over de toedracht dat gedaagde had gepresenteerd werd door de kantonrechter hierbij beoordeeld als in strijd met de waarheid (r.o. 3.7.).
De kantonrechter kwam tot dit oordeel omdat de lezing van eiser over de toedracht werd ondersteund door de getuigenverklaring van een kraanmachinist die tijdens de werkzaamheden aanwezig was. Dat het letsel door eiser werd opgelopen terwijl er nog volop gewerkt werd vond ook steun in getuigenverklaringen van omwonenden. De kantonrechter hechtte vervolgens ook veel waarde aan het rapport van de Arbeidsinspectie waaruit dit ook volgde.
Gedaagde had beweerd dat eiser na werktijd van een zeecontainer zou zijn gevallen terwijl hij een grap met collega’s wilde uithalen met een emmer water. Dit werd ook bevestigd door een aantal getuigen. De kantonrechter oordeelde echter dat dit verhaal volstrekt ongeloofwaardig was, vooral omdat uit de stukken van de Officier van Justitie die in de procedure werden ingebracht bleek dat twee van de getuigen meineed hadden gepleegd en hadden bekend dat zij als getuigen opzettelijk een valse verklaring hadden afgelegd bij de kantonrechter. Aan hun verklaring hechtte de kantonrechter dan ook geen enkele waarde meer. Een andere getuige verklaarde het voorval niet zelf te hebben zien gebeuren. Ook die verklaring werd gepasseerd. Uit informatie van het OM bleek ook dat gedaagde partij er alles aan had gedaan om personen te beïnvloeden om zijn versie over de toedracht te bevestigen. Gedaagde partij werd dan ook op 9 juli 2024 als verdachte van meineed gehoord door de politie.
Op grond van deze bewijswaardering kwam de kantonrechter tot het oordeel dat er een arbeidsongeval had plaatsgevonden. Vervolgens moest de vraag beantwoord worden of gedaagde hiervoor aansprakelijk was te houden en daarmee schadeplichtig. Ook dit was het geval, aldus de kantonrechter op grond van art. 7:658 lid 4 BW.
Gedaagde had zich hieraan eventueel kunnen bevrijden door te bewijzen dat hij had voldaan aan zijn zorgplicht, zoals bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW. Deze zorgplicht is echter ruim en vereist een hoog veiligheidsniveau, in dit geval van gedaagde. Gedaagde had dan moeten aantonen dat hij die maatregelen had getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk waren om ongevallen die zich bij de uitoefening van de werkzaamheden zouden kunnen voordoen te voorkomen. Een andere mogelijkheid was om te stellen en waar nodig te bewijzen dat er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid als oorzaak voor het ongeval. Omdat gedaagde niets had gezegd over zijn zorgplicht als het gaat om de val van het dak (hij had zich namelijk op zijn alternatieve ‘zeecontainerscenario’ gericht) oordeelde de rechter dat niet was voldaan aan de zorgplicht en dat gedaagde dus onverminderd aansprakelijk bleef. Van opzet of bewuste roekeloosheid bij eiser was ook niets gebleken. Het feit dat de zorgplicht niet was nageleefd bleek overigens ook uit de conclusies van het OM in deze zaak: er werd geoordeeld dat op de werkvloer geen sprake was geweest van een behoorlijke instructie of toezicht door gedaagde. Een getuige verklaarde daarbij verbaasd te zijn over de veiligheid op de locatie en verklaarde dat helmen noch beschermende kleding werd gedragen.
Conclusie
Het oordeel van de kantonrechter in deze zaak is goed te volgen, zowel wat betreft de toegepaste bewijswaardering als in de weergave van het wettelijk systeem en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling voor beide procespartijen. Zo kwam een einde aan een langslepende procedure bij de rechtbank waarbij de gedaagde partij een kwalijke rol speelde door te proberen om met een verzonnen toedrachtsscenario aan aansprakelijkheid te ontkomen. Gedaagde partij schuwde hierbij zelfs niet om getuigen dusdanig te beïnvloeden dat zij meinedige verklaringen aflegden in de procedure. Dit terwijl er sprake was van een arbeidsongeval met fors en blijvend letsel tot gevolg.
Heeft u te maken met een arbeidsongeval? Neem dan contact met ons op.