Afwijken van het oordeel van een deskundige op grond van de feitelijke situatie: kan dat?
In nogal wat letselschadezaken wordt deskundige hulp ingeschakeld waarin een deskundige zich bijvoorbeeld uitlaat over het medisch causaal verband, de beperkingen van het slachtoffer na het schadetoebrengende feit of de mate van resterende arbeidsgeschiktheid. Het kan hierbij gaan om een gemeenschappelijke expertise maar het kan ook gaan om beoordelingen van beperkingen of restverdiencapaciteit door een verzekeringsarts of arbeidsdeskundige van het UWV in het kader van bijvoorbeeld een WIA-beoordeling. Als een expertise op gezamenlijk verzoek gebeurt zijn partijen in beginsel gebonden aan de uitkomsten van het rapport van de deskundige tenzij er zwaarwegende bezwaren tegen de inhoud van dat rapport bestaan. Echter, ook beoordelingen door het UWV zijn in een letselschadezaak van aanzienlijk belang. Maar wat nu als de feitelijke situatie van het slachtoffer na het uitbrengen van een arbeidsdeskundige beoordeling door het UWV aanzienlijk is veranderd? Wat is dan de waarde van zo’n rapportage? Daarover ging het in een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 november 2023 in een deelgeschil. De uitspraak werd op 11 december 2023 gepubliceerd en is hier terug te lezen.
Waar ging het om?
Deze zaak ging om de volgende situatie. Op 25 januari 2018 kreeg de verzoekende partij te maken met een verkeersongeval. Zij werd, rijdend op haar fiets, aangereden door een verzekerde van Unigarant die op een scooter reed. Het slachtoffer was op dat moment 57 jaar oud, had een verstandelijke beperking waardoor zij op een verstandelijk niveau van een kind van 5 jaar oud functioneerde en woonde op dat moment bij haar hoogbejaarde moeder. Zij was de Nederlandse taal nauwelijks machtig en sprak Vietnamees met haar moeder. De vrouw liep door het ongeval letsel op bestaande uit een breuk van het bovenste deel van haar scheenbeen. Zij werd hiervoor twee keer geopereerd. Haar chirurg oordeelde in oktober 2018 dat er sprake was van een mankend looppatroon met beenlengteverschil. Het slachtoffer volgde van juni 2018 tot maart 2019 fysiotherapie en ondervond sinds het ongeval in 2018 beperkingen van met name haar rechterknie en rechteronderbeen.
Ten tijde van het ongeval was het slachtoffer door een bedrijf (gericht op mensen met een handicap die niet onder normale omstandigheden kunnen werken) tewerkgesteld bij een ander bedrijf waar zij voor 36 uur per week productiewerkzaamheden kon verrichten. Sinds het ongeval was het slachtoffer echter arbeidsongeschikt en werd voor haar op 31 oktober 2019 een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het UWV aangevraagd. In het arbeidsdeskundig rapport van het UWV uit januari 2020 werd door de arbeidsdeskundige op basis van de gegevens van de verzekeringsarts (FML) geoordeeld dat het slachtoffer voor gemiddeld 16 uur per week nog belastbaar zou kunnen zijn. Ook werd geoordeeld dat zij niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. Per 24 januari 2020 ontving het slachtoffer een IVA-uitkering van het UWV.
Unigarant erkende de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval. Partijen schakelden in mei 2020 gezamenlijk een ergotherapeut in om (ondermeer) het arbeidsverleden van het slachtoffer in kaart te brengen waarbij gekeken moest worden of het slachtoffer mogelijkheden had om de arbeidsrelatie met haar werkgever voort te zetten. De ergotherapeut rapporteerde in 2020 dat het slachtoffer eerst nog 16 uur per week had gewerkt maar sinds de coronaperiode thuiszat zonder werk en een IVA-uitkering ontving. De werkgever zou ook hebben aangegeven geen werk meer voor het slachtoffer te hebben en een deel van de werkzaamheden die zij voorheen uitvoerde was inmiddels verdwenen. De ergotherapeut concludeerde ook dat het voor het slachtoffer van belang was dat zij binnen haar mogelijkheden weer een zinvolle dagbesteding zou vinden. In de eindrapportage van de ergotherapeut werd geconcludeerd dat het slachtoffer en haar familie hadden besloten niet meer verder te willen gaan met het zoeken naar een zinvolle dagbesteding. De arbeidsovereenkomst met het slachtoffer werd via een vso per 1 maart 2021 tot een einde gebracht en het slachtoffer ontving daarbij een transitievergoeding.
Het slachtoffer startte enige tijd daarna een deelgeschilprocedure waarin zij de rechtbank vroeg om te bepalen dat de aansprakelijk verzekeraar Unigarant het verlies aan verdienvermogen van het slachtoffer dat zij ten gevolge van het ongeval van 25 januari 2018 leed volledig zou moeten vergoeden en ook dat van enige restverdiencapaciteit bij het slachtoffer geen sprake (meer) was. Subsidiair verzocht het slachtoffer de rechter te bepalen dat aanvullend medisch en/of arbeidsdeskundig noodzakelijk is, waarbij de rechtbank mocht beslissen welk onderzoek dit diende te zijn. Namens het slachtoffer werden deze vorderingen onderbouwd door te stellen dat zij sinds het verkeersongeval (de beschikking bevat abusievelijk het begrip ‘arbeidsongeval’ in r.o. 3.2.) arbeidsongeschikt was en nog enige tijd voor 16 uur in de week enkel op arbeidstherapeutische basis had gewerkt. Het UWV had geoordeeld dat het slachtoffer duurzaam en volledig arbeidsongeschikt was en haar een IVA toegekend. Ook uit de rapportage van de ergotherapeut bleek, aldus het slachtoffer, dat voor haar enkel nog naar een geschikte dagbesteding en niet naar loonvormende arbeid is gezocht. Het slachtoffer stelde dan ook dat uit deze gegevens bleek dat zij geen inkomen meer kon genereren. Ongeval weggedacht, zo betoogde zij, had zij bij haar werkgever blijven werken tot aan haar pensioen omdat zij daar al sinds 1987 onafgebroken werkte. Daarom diende Unigarant het volledige verlies aan verdienvermogen te vergoeden, aldus het slachtoffer.
Unigarant betwistte dit en verzocht om afwijzing van haar primaire verzoek alsook om toewijzing van een arbeidsdeskundige en rekenkundige om onderzoek te doen in deze zaak. Echter, als meest verstrekkend verweer betoogde Unigarant dat deze zaak zich niet leende voor een deelgeschil omdat een beslissing onvoldoende kon bijdragen aan het totstandkomen van een vaststellingsovereenkomst.
Het oordeel van de rechter
De rechtbank ging uiteindelijk met geen van beide partijen mee en kwam tot een heel ander oordeel in deze zaak. Allereerst oordeelde de rechter dat het slachtoffer wel ontvankelijk was in deze procedure omdat een beslissing over de vraag of er bij het slachtoffer nog sprake is van restverdiencapaciteit kon/kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
Ten aanzien van de vraag of het slachtoffer wel of geen restverdiencapaciteit meer had oordeelde de rechter dat in deze zaak vast stond dat het slachtoffer beperkingen aan haar rechterknie en rechteronderbeen ondervond ten gevolge van het ongeval. Dit leidde er toe dat zij haar werk nog slechts in aangepaste vorm kon doen. Tijdens de zitting was ook gebleken dat op de locatie waar het slachtoffer altijd had gewerkt enkel fulltime gewerkt kon worden en dat het slachtoffer dit voor het ongeval ook altijd gedaan had maar dit na het ongeval niet meer kon. Unigarant kon dit gegeven onvoldoende weerleggen en daarmee stond volgens de rechtbank vast dat het slachtoffer haar overeengekomen werkzaamheden niet meer kon doen ten gevolge van het ongeval uit 2018.
Er was echter in deze zaak een arbeidsdeskundig rapport uitgebracht in het kader van de WIA-beoordeling door het UWV waarin de arbeidsdeskundige beschreef dat het slachtoffer nog een restverdiencapaciteit had van 16 uur per week. Unigarant betoogde dan ook dat het slachtoffer die moest benutten en zo niet, dat er voor die uren geen sprake was van schade. De rechtbank oordeelde hierover echter dat voor de vraag of er sprake was van restverdiencapaciteit in dit geval moest worden gekeken naar de feitelijke situatie van het slachtoffer en dus niet enkel naar wat in de rapportage uit 2020 door de deskundige was opgeschreven. Op het moment dat de arbeidsdeskundige zijn beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in deze zaak opstelde werkte het slachtoffer nog 16 uur per week op therapeutische basis. Dit kon omdat zij deze uren in een voor haar vertrouwde omgeving kon werken en zij zitten en staan hierbij makkelijk kon afwisselen. Die omstandigheden waren voor het slachtoffer zeer belangrijk, aldus de rechter. Dit betekent dat de conclusie dat het slachtoffer een restverdiencapaciteit had op basis van 16 uur werken per week op een specifieke situatie was gebaseerd, namelijk dat het slachtoffer zou blijven werken bij dit bedrijf onder de specifieke omstandigheden zoals die in 2020 bestonden. Echter, dit was inmiddels al lange tijd niet meer het geval: de werkomstandigheden bij dit bedrijf waren inmiddels veranderd waardoor het slachtoffer niet meer de intensieve begeleiding kon krijgen die zij nodig had. Ook werd een deel van de werkzaamheden die het slachtoffer voorheen deed niet langer meer bij dit bedrijf gedaan. Het bedrijf had ten derde aangegeven geen plaats meer voor het slachtoffer te hebben. De rechtbank oordeelde dan ook dat het slachtoffer duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is en, gelet op haar opleiding en capaciteiten, geen restverdiencapaciteit meer had.
Vervolgens kwam de stelling aan bod dat het slachtoffer, ongeval weggedacht, tot aan haar pensioen bij het bedrijf waar zij voor het ongeval werkte zou hebben doorgewerkt. Ook dit achtte de rechtbank onaannemelijk. Het slachtoffer was namelijk onafscheidelijk van haar (hoogbejaarde) moeder en woonde ook bij haar. Zij kon niet zelfstandig wonen. Haar moeder was echter sinds de zomer van 2023 in een verpleeg/verzorgingstehuis in Den Haag opgenomen en kon niet langer meer thuiswonen. Het slachtoffer verbleef daarom inmiddels deels bij haar broer en deels bij haar zus. Zonder ongeval zou het slachtoffer, aldus de rechtbank, ook in de buurt van haar moeder hebben willen wonen en zou zij dus ook meeverhuisd zijn mocht haar moeder hebben moeten verhuizen. In dat geval had zij niet langer meer bij haar werkgever hebben kunnen werken omdat deze in Apeldoorn was gevestigd en moeder nu in Den Haag. Ook de werksituatie was daarbij inmiddels veranderd, dusdanig dat het de vraag was of het slachtoffer ook zonder ongeval wel bij deze werkgever had kunnen blijven werken. Dat betekende, aldus de rechter, dat de woon- en werksituatie van het slachtoffer ook zonder ongeval invloed zou hebben gehad op haar inkomen en daarmee op de looptijd van het verlies aan haar verdienvermogen. Het verzoek tot volledige vergoeding van het verlies aan verdienvermogen kon dan ook niet worden toegewezen. Er was dus wel sprake van verlies aan verdienvermogen maar dit moest tussen partijen, zo lijkt uit de uitspraak te volgen, nader worden bediscussieerd. Ook het verzoek om aanvullend deskundig onderzoek werd afgewezen. Het slachtoffer had, aldus de rechtbank, geen restcapaciteit meer maar het verzoek om aanvullend onderzoek was te onbepaald gedaan. Dit oordeel van de rechtbank is moeilijk te volgen omdat uit r.o. 4.7. van de beschikking en ook uit het zelfstandig tegenverzoek van Unigarant blijkt dat zowel in het verweerschrift als ter zitting (namens het slachtoffer) specifiek om arbeids- en rekenkundig onderzoek was verzocht naar o.a. de vraag naar berekening van het verlies aan verdienvermogen. Wel is het de vraag of een deelgeschil zich hiervoor wel leent maar deze overweging nam de rechtbank merkwaardig genoeg niet op.
De rechtbank oordeelde tot slot over de transitievergoeding dat deze voor 2/3 met het verlies aan verdienvermogen als voordeel moest worden verrekend (r.o. 4.6.). Ten aanzien van de kosten van het deelgeschil volgde een begroting en veroordeling tot betaling door Unigarant in het overgrote deel van de verzochte kosten.
Tot slot
In deze uitspraak werden in een lopende zaak door de rechtbank een aantal knopen doorgehakt waarmee partijen verder konden onderhandelen (met vermoedelijk alsnog inschakeling van een rekenkundige). Het opvallendste van deze uitspraak is dat de rechter niet automatisch het oordeel van de arbeidsdeskundige overnam maar op basis van de sterk veranderde feitelijke situatie van het slachtoffer over de restverdiencapaciteit oordeelde, hetgeen in deze specifieke situatie goed valt te begrijpen.
Heeft u letsel opgelopen of vragen over uw restverdiencapaciteit? Neem dan contact met ons op voor een vrijblijvend gesprek waarin wij concreet bespreken wat wij voor u kunnen betekenen. U kunt ons bereiken via 073-6900888 of via info@jba.nl.