Conclusie A-G Lindenbergh inzake ingestelde vordering vanwege overval op juwelierswinkel
Op 20 maart 2025 is een conclusie van A-G de heer Lindenbergh gepubliceerd van 14 maart jl. inzake een ingesteld cassatieberoep vanwege een door het hof toegewezen vordering benadeelde partij, nadat het slachtoffer op grond van artikel 421 lid 4 Sv hoger beroep had ingesteld bij de civiele kamer van het hof. De conclusie kan hier worden nagelezen.
De kwestie
De zaak betreft een overval op de juwelierswinkel van het slachtoffer. Op 9 juni 2022 zijn vier gemaskerde mannen, in het bezit van pepperspray, een mes en een nepvuurwapen, de winkel binnengedrongen. De mannen wisten de winkel binnen te dringen, doordat eiseres zich had voorgedaan als klant en zij bij het verlaten van de winkel de deur, die omwille van haar vertrek van het elektrische slot was gehaald, voor de overvallers heeft opengehouden. De overvallers hebben daarbij uiteindelijk niets buit gemaakt, omdat het slachtoffer hen uit de winkel heeft weten te drijven. Wel is er een ravage aangericht en is het slachtoffer onder andere meerdere malen op zijn hoofd geslagen, met letsel tot gevolg.
De meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag heeft eiseres op 6 oktober 2022 veroordeeld voor medeplichtigheid aan de overval. Het slachtoffer had zich in de strafprocedure gevoegd als benadeelde partij en een smartengeldvergoeding van € 2.261,00 gevorderd. Die vordering is afgewezen wegens een gebrek aan onderbouwing. Het slachtoffer is tegen de afwijzing in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Den Haag en heeft zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 18.000,00 voor de beschadigde toonbank in de winkel.
Ten aanzien van de smartengeld vergoeding heeft het hof overwogen dat het lichamelijk letsel voldoende is aangetoond en dat gelet op de aard en ernst van de normschending de relevante nadelige gevolgen voor het slachtoffer zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De gevorderde schade voor de toonbank wordt ook volledig toegewezen.
Naar aanleiding van het arrest van het hof heeft eiseres cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad.
Conclusie A-G
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, te weten het niet ambtshalve gelasten van een mondelinge behandeling, het ten onrechte aannemen van een causaal verband op grond van de strafrechtelijke veroordeling en het miskennen van de in artikel 149 Rv neergelegde stelplicht- en bewijslastverdeling.
Ambtshalve gelasten mondelinge behandeling
Eiseres is van mening dat het hof ten onrechte niet ambtshalve een mondelinge behandeling heeft gelast. Het hof zou daarmee in strijd hebben gehandeld met het in artikel 6 EVRM besloten recht op een mondelinge behandeling, dan wel de discretionaire bevoegdheid van artikel 87 lid 1 Rv hebben miskend.
Lindenbergh begint de behandeling van dit onderdeel door het juridisch kader te schetsen. Zo is in artikel 131 Rv bepaald dat nadat de gedaagde de conclusie van antwoord heeft ingediend, de rechter een mondelinge behandeling zoals bedoeld in artikel 87 Rv beveelt, tenzij de rechter van mening is dat de zaak daar niet voor geschikt is. In artikel 87 lid 1 Rv is neergelegd dat de rechter in alle gevallen een mondelinge behandeling, ambtshalve of op verzoek van partijen, kan bevelen. Artikel 353 lid 1 Rv bepaalt echter dat artikel 131 Rv niet van toepassing is in hoger beroep.
De Hoge Raad heeft zich op 24 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:449) uitgelaten over de vraag of de rechter op grond van artikel 87 Rv een verzoek om een mondelinge behandeling kan afwijzen en heeft geoordeeld dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen.
In het hoger beroep in de onderhavige kwestie is partijen ook de gelegenheid geboden om een mondelinge behandeling te verzoeken, maar is van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Nu dit verzoek niet is gedaan, mocht de rechter er volgens Lindenbergh van uitgaan dat geen van de partijen een mondelinge behandeling op prijs stelde. Daarom kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Dat deze procedure geen reguliere civielrechtelijke procedure betreft, maakt dat volgens Lindenbergh niet anders.
Causaal verband tussen handelen eiseres en schade aan de toonbank
Eiseres klaagt in het tweede onderdeel tegen de overweging van het hof dat duidelijk is dat de toonbank door de overval beschadigd is geraakt en dat de overval mede is veroorzaakt door de onrechtmatige gedraging van eiseres. Zij stelt dat de bewezenverklaring in het strafproces geen feiten bevat die een medeplichtigheid aan de vernieling van de zaak, in dit geval de toonbank, inhouden. Daarnaast stelt eiseres dat het hof het causaal verband heeft aangenomen, zonder daar enige onderbouwing van verweerder, het slachtoffer van de overval, aan ten grondslag te leggen, terwijl de bewijslast ten aanzien van het causaal verband wel op verweerder rust. Het hof heeft daarmee volgens eiseres de stelplicht- en bewijslastverdeling miskend, dan wel de beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Dat het hof het causaal verband heeft aangenomen op grond van de bewezenverklaring in het strafvonnis mist volgens Lindenbergh feitelijke grondslag. Het onderdeel faalt dan ook op dit punt. Lindenbergh merkt op dat de kern van de klacht lijkt dat het hof de stelplicht- en bewijslastverdeling zou hebben miskend. Daar is volgens hem geen sprake van. Het hof heeft uitvoerig geciteerd uit de bewezenverklaring uit het strafvonnis en heeft overwogen wat niet is geschil is of tussen partijen vaststaat, waaronder de omstandigheid dat de toonbank bij de overval beschadigd is geraakt, dat pogingen tot herstel van de toonbank door het slachtoffer niet zijn geslaagd, hij een meubelmaker heeft geraadpleegd en herstel niet goed mogelijk bleek. In cassatie is voorgaande niet bestreden. Daarnaast biedt het strafdossier volgens Lindenbergh diverse aanknopingspunten voor de vaststelling van het causaal verband tussen het handelen van eiseres en de beschadigen van de toonbank en kon het hof daarmee eenvoudig tot het oordeel komen dat de toonbank door de overval, welke mede is gepleegd door eiseres, beschadigd is geraakt. Het oordeel van het hof dat verweerder daarmee recht heeft op een schadevergoeding is derhalve niet onjuist.
Stelplicht- en bewijslastverdeling met betrekking tot de omvang van de herstelkosten van de toonbank
In dit onderdeel stelt eiseres dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de specificatie van de herstelkosten ontbreekt, maar door meteen daarna te oordelen dat daar tegenover staat dat eiseres de betwisting op bepaalde gronden heeft ingestoken – eiseres heeft de herstelkosten met name betwist op grond van haar vermoeden dat te lichtvaardig is besloten tot een volledige vernieuwing van de toonbank – heeft het hof volgens haar miskend dat pas wordt toegekomen aan de beoordeling van de betwisting wanneer de eisende partij aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Ten aanzien van dit onderdeel begint Lindenbergh met een korte uiteenzetting over de begroting en het bewijs van schade. Uit deze uiteenzetting volgt dat de rechter de bevoegdheid heeft om de schade te begroten en dat deze bevoegdheid wordt geactiveerd als de aansprakelijkheid is vastgesteld, de benadeelde schadevergoeding vordert en het bestaan van de schade als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de aansprakelijkheid is gevestigd aannemelijk is. Waar lange tijd vaste rechtspraak van de Hoge Raad was dat de rechter een grote mate van vrijheid toekomt bij het begroten van de schade en daarbij niet is gebonden aan de regels omtrent stelplicht en bewijslast, overweegt de Hoge Raad in een uitspraak van 27 november 2009 inzake World Online (ECLI:NL:HR:2009:BH2162) dat de gewone bewijsregels in beginsel ook van toepassing zijn op de begroting van de schade. Deze regels bieden houvast voor de rechter, maar ook het partijdebat is bepalend voor hoeveel ruimte de rechter moet nemen om een tot een beslissing te kunnen komen.
De stelplicht en bewijslast rusten in deze zaak op verweerder, de eigenaar van de juwelierswinkel. Hij heeft in zijn memorie van grieven de schade verder toegelicht en foto’s van de schade overgelegd. Ook heeft verweerder de offerte van de meubelmaker verstrekt. Volgens eiseres is de overgelegde onderbouwing te mager en wordt er geen rekening gehouden met de omstandigheid dat er juist meer schade kan zijn ontstaan doordat verweerder heeft getracht de toonbank eerst zelf te repareren.
Lindenbergh acht de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk. De betwisting van eiseres ten aanzien van de schade heeft het hof niet als voldoende gemotiveerd hoeven aan te merken, omdat de betwisting door eiseres verder niet is onderbouwd, terwijl zij dit eenvoudig had kunnen doen. Dat gaf volgens Lindenbergh volgens het hof de ruimte om tot het oordeel te komen, waarbij zij niet de regels van stelplicht en bewijslast heeft miskend.
Conclusie
Nu alle onderdelen falen, komt A-G Lindenbergh tot de conclusie dat het cassatieberoep moet worden verworpen.