De klimaatzaak tegen Shell: het hoger beroep
Inleiding
Deze keer een langer blog dan normaal wegens het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 november jl. in de geruchtmakende zaak tussen Shell en Milieudefensie. Het Hof vernietigde daarin het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 mei 2021, waarin Shell een gerechtelijk bevel opgelegd kreeg om de CO2-uitstoot van de Shell-groep eind 2030 met netto 45% ten opzichte van 2019 te verminderen. Hoe kwam de rechtbank tot dit oordeel en waarom week het Hof er van af? En klopt het wel dat Shell dit hoger beroep duidelijk gewonnen heeft? Hoe overtuigend is de redenatie van het Hof? Daarover gaat het in dit blog. Eerst wordt samengevat hoe de Rechtbank Den Haag in 2021 tot haar oordeel kwam, vervolgens wat het arrest van het Hof Den Haag daarin verandert en tot slot een evaluatie van het arrest van het Hof.
Het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 mei 2021
De Vereniging Milieudefensie startte samen met enkele andere partijen (waaronder Greenpeace Nederland en Fossielvrij NL) in 2019 een civiele procedure tegen Royal Dutch Shell PLC te Den Haag (hierna: Shell). De eisers (hierna kortweg: Milieudefensie) deden dit op basis van een collectieve actie (art. 3:305a BW). Eerder had Milieudefensie Shell op 4 april 2018 aansprakelijk gesteld voor haar toenmalige beleid en van Shell gevorderd dat zij dit beleid zou gaan voeren conform de klimaatdoelstelling van het Akkoord van Parijs. Shell wees dit verzoek (op meerdere gronden) af en daarmee werd deze procedure een feit. De uitspraak is hier terug te lezen.
In de procedure vorderde Milieudefensie dat de rechtbank een verklaring voor recht zou afgeven waarin werd verklaard dat Shell onrechtmatig handelde jegens Milieudefensie en Shell werd bevolen dat zij haar emissievolume zou moeten reduceren met 45% in 2030. Milieudefensie stelde hierover dat op Shell een verplichting rust om bij te dragen aan het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Milieudefensie baseerde haar vordering hierbij op art. 6:162 BW (de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, één van de categorieën van de onrechtmatige daad).
Shell verweerde zich tegen deze vordering door enerzijds te erkennen dat klimaatverandering moet worden bestreden door de doelstellingen van het akkoord van Parijs te halen en de CO2-uitstoot wereldwijd terug te brengen. Anderzijds voerde zij onder meer aan dat de energietransitie die hiervoor nodig is een gezamenlijk optreden van de samenleving als geheel vereist en dus niet van Shell alleen, dat er geen rechtsgrond bestond voor toewijzing van de vorderingen van Milieudefensie. Ook voerde Shell aan dat de oplossing niet van de rechter maar van de wetgever en de politiek diende te komen (r.o. 4.1.3).
De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van Milieudefensie geen beslissingen vergden die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zouden gaan. Aan de hand van “de relevante feiten en omstandigheden, de best beschikbare wetenschap over (de aanpak van) gevaarlijke klimaatverandering en de breed gedragen internationale consensus dat mensenrechten bescherming bieden tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering en dat (ook) bedrijven mensenrechten moeten respecteren” (r.o. 4.1.3) vulde de rechtbank de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW, hetgeen leidde tot de conclusie dat Shell verplicht was om de CO2-uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep eind 2030 te verminderen met netto 45% ten opzichte van 2019. Deze reductieverplichting zag op de gehele energieportefeuille van de Shell-groep en op het gezamenlijke volume van alle emissies, oftewel op Scope 1 tot en met 3. Met Scope 1 worden (conform het GHG-Protocol) de directe emissies bedoeld die afkomstig zijn van installaties die een partij geheel of gedeeltelijk in eigendom of onder operationele controle heeft. Met Scope 2 worden indirecte energie-emissies bedoeld die afkomstig zijn van installaties bij derden bij wie elektriciteit, stoom of warmte wordt ingekocht ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten. Met Scope 3 worden de overige emissies die het gevolg zijn van de activiteiten van een bepaalde partij bedoeld. Het gaat hierbij om emissies die ontstaan door broeikasgasbronnen die in eigendom zijn of onder controle staan van derden, zoals andere organisaties of consumenten, zoals de emissies van het gebruik van ingekochte ruwe olie of gas door derden (r.o. 2.5.4.).
Hoe kwam de rechtbank tot dit oordeel?
Allereerst stelde de rechtbank het nodige over het gegeven van (antropogene) klimaatverandering en de gevolgen daarvan. Duidelijk is, aldus de rechtbank, dat sinds het begin van de Industriële Revolutie door de mensheid op grote schaal energie wordt gebruikt die voornamelijk wordt gewonnen door fossiele brandstoffen zoals kolen, olie en gas te verbranden. Hierbij komt koolstofdioxide vrij (CO2). Het vrijgekomen CO2 wordt deels uitgestoten naar de atmosfeer waar het gedurende honderden jaren of langer aanwezig blijft en deels opgenomen door de ecosystemen van bossen en oceanen. Deze opnamemogelijkheid, zo beschreef de rechtbank, wordt steeds geringer door ontbossing en door het opwarmende zeewater. CO2 is hierbij het belangrijkste broeikasgas en houdt samen met andere broeikasgassen de door de aarde uitgestraalde warmte vast in de atmosfeer (het broeikaseffect). Dit effect wordt sterker naarmate steeds meer CO2 in de atmosfeer terecht komt. Hierdoor warmt de aarde steeds verder op. De concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer wordt uitgedrukt in de eenheid ‘parts per million’ (ppm). Er is, aldus de rechtbank, een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen en de opwarming van de aarde. Op het moment van het vonnis was de aarde met ca. 1,1 graad Celcius opgewarmd ten opzichte van de gemiddelde temperatuur aan het begin van de industriële revolutie. De laatste decennia is de wereldwijde CO2-uitstoot met 2% per jaar toegenomen (r.o. 2.3.2.). In de klimaatwetenschap is er consensus bereikt dat de gemiddelde temperatuur op aarde niet verder zou moeten toenemen met meer dan 2 graden Celcius ten opzichte van de gemiddelde temperatuur in het pre-industriële tijdperk. Indien de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer niet uitstijgt boven 450 ppm in het jaar 2100 is er een redelijke kans om die doelstelling te halen. Echter, volgens de laatste inzichten zou een veilige temperatuurstijging niet hoger mogen zijn dan 1,5 graad Celcius oftewel 430 ppm in 2100. Het concentratieniveau van broeikasgassen ten tijde van de uitspraak bedroeg 401 ppm. Uit de rapporten van het IPCC blijkt dat bij opwarming van de aarde met meer dan 2 graden Celcius er sprake is van een gevaarlijke, onomkeerbare klimaatverandering (r.o. 2.3.5). Voor Nederland geldt dat er sprake is van een relatief hoge CO2-uitstoot in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen. De gevolgen van de opwarming zijn al merkbaar in Nederland (mondiaal is de opwarming 0,8 graden, in Nederland 1,7). Bij een stijgende wereldgemiddelde temperatuur zullen verschijnselen als hittegolven, droogte, overstromingen, schade aan ecosystemen, bedreiging van de voedselproductie en schade aan de gezondheid vaker en intenser gaan optreden (r.o. 2.3.7.) Ook de zeespiegelstijging is een aspect dat aandacht behoeft. Het KNMI acht het mogelijk dat in de 21e eeuw een zeespiegelstijging van 2,5 tot 3 meter zich in Nederland kan gaan voordoen (r.o. 2.3.8).
De rechtbank beschreef vervolgens welke verdragen, internationale afspraken en beleidsvoornemens bestaan om de gevaarlijke antropogene klimaatverandering te bestrijden, zoals het VN Klimaatverdrag, het IPCC, het UNEP, het Akkoord van Parijs, het IEA en in Nederland het Klimaatakkoord uit 2019. In dit akkoord werd afgesproken dat de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met 49% ten opzichte van 1990 moet worden teruggedrongen (r.o. 2.4.14).
Wat Shell betreft beschreef de rechtbank dat er al in 1988 een intern rapport uit 1986 door de Shell-groep is gepubliceerd onder te titel ‘The Greenhouse Effect’. Daarin werd gewaarschuwd voor de gevaren van klimaatverandering. De rechtbank oordeelde in het vonnis dat aan de hand van het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van Shell echter niet bleek dat een snelle energietransitie om klimaatverandering tegen te gaan een belangrijke prioriteit voor Shell vormde (r.o. 4.5.2, 4.5.3).
De rechtbank kwam tot de reductieverplichting voor Shell aan de hand van een concrete invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW. Daarin staat dat men onrechtmatig handelt als men handelt in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Concreet betekent dit, aldus de rechtbank, dat Shell bij het vaststellen van het beleid, de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid in acht moet nemen. Dat klinkt nog vaag en of Shell dit heeft gedaan wordt, aldus de rechtbank, aan de hand van alle omstandigheden van het geval beoordeeld (r.o. 4.4.1). De rechtbank benoemde hiervoor veertien gezichtspunten, waaronder de hoge CO2-uitstoot van de Shell groep in de wereld, de sneller dan gemiddeld optredende temperatuurstijging in Nederland ten gevolge van de CO2-uitstoot, de aan art. 2 en 8 EVRM door burgers af te leiden bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering, de UNGP-principes (die Shell heeft onderschreven) die op bedrijven een vergaande verantwoordelijkheid leggen, wat er nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, de effectiviteit van de reductieverplichting en de bezwaarlijkheid daarvan voor Shell. Onderdeel van de toetsing hierbij zijn (dus) de Kelderluikcriteria geweest, zoals door de Hoge Raad in 1965 geformuleerd. Aan de hand van de invulling van deze veertien gezichtspunten oordeelde de rechtbank dus dat Shell onrechtmatig handelde en een schending van de reductieverplichting die op haar rustte dreigde. Shell kreeg dan ook het bevel opgelegd om de CO2-uitstoot aanzienlijk te verminderen.
Het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2024
Shell ging in hoger beroep tegen dit vonnis. In het arrest van het Hof van 12 november 2024 werd de beslissing van de rechtbank vernietigd, al liet het Hof inhoudelijk veel overwegingen van de rechtbank volledig in stand ( r.o. 3.3 t/m 3.20). Net als de rechtbank oordeelde namelijk ook het Hof dat de vraag of Shell handelt in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval (r.o. 7.2), al stelde het Hof hierbij wel dat niet (specifiek) aan de Kelderluikcriteria zou worden getoetst, zoals de rechtbank (mede) wel had gedaan (r.o. 7.3). Het argument van het Hof hiervoor luidde dat de Kelderluikcriteria namelijk voor gevaarzettingssituaties zijn ontwikkeld, hetgeen volgens het Hof niet geheel gelijk zou zijn te stellen aan gevaarlijke klimaatverandering. Op grond van een concrete toetsing aan verdragen, richtlijnen en rechtspraak oordeelde het Hof, net als de rechtbank, dat op ondernemingen zoals Shell die een belangrijke bijdrage leveren aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben om aan de bestrijding daarvan een bijdrage te leveren, een verplichting rustte om de CO2-emissies te beperken om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk in regelgeving is neergelegd. Met andere woorden: Shell heeft, aldus het Hof, een eigen verantwoordelijkheid bij het behalen van de doelstellingen van het Akkoord van Parijs (r.o. 7.27). Binnen de EU is, aldus het Hof, sinds het vonnis van de rechtbank in 2021 veel nieuwe regelgeving tot stand gekomen om deze gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan en te komen tot een 55%-reductie van broeikasgassen in 2030 (r.o. 7.50). Het lastige hierbij in deze procedure was, aldus het Hof, dat er geen absoluut reductiepercentage geldt voor iedere onderneming afzonderlijk, hetgeen in de vordering in deze zaak natuurlijk wel voorlag (r.o. 7.51). Het betoog van Shell dat een verplichting voor individuele bedrijven om hun CO2-emissies te reduceren niet in het stelsel van de wet past en tot het domein van de wetgever behoort werd door het Hof echter verworpen (r.o. 7.52): de bestaande wetgeving is van invloed op de verplichtingen die op grond van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm op Shell rust. Ondernemingen hebben dus een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht om hun uitstoot te reduceren.
Waar het mis ging voor Milieudefensie in deze procedure is de gevorderde concrete reductieplicht van 45, 35 of 25%, hetgeen werd gebaseerd op de IPCC en IEA-rapporten. Het Hof oordeelde dat, om de klimaatdoelen van het Akkoord van Parijs binnen bereik te houden, de emissies weliswaar tegen 2030 drastisch moesten zijn gereduceerd en dat Shell hierbij een eigen verantwoordelijkheid heeft die ook zou kunnen inhouden dat het aanbod van fossiele brandstoffen wordt beperkt (r.o. 7.61) maar een concrete reductieplicht, zoals gevorderd, levert dit volgens het Hof niet op. In de procedure voerde Shell ten aanzien van de Scope 1 en 2 emissies bovendien aan dat zij als doel had om die eind 2030 terug te brengen met 50% ten opzichte van 2016, hetgeen dus verder zou gaan dan de 45% ten opzichte van 2019 zoals door Milieudefensie gevorderd (r.o. 7.64). Milieudefensie bracht daar tegenin dat Shell haar beleid wel vaker heeft aangepast/afgezwakt en de genoemde doelstelling geen enkele garantie bood op verdere of blijvende emissiereducties. Het Hof volgde dit betoog niet en oordeelde dat Shell zich had gecommitteerd aan de door haar genoemde doelstelling in haar business plan en in andere documenten die bij externe partijen waren ingediend. Oftewel: Shell leek, aldus het Hof, daarmee serieus te zijn deze doelstelling echt te gaan verwezenlijken. Daarbij kwam, aldus het Hof, dat de doelstelling al een eind gerealiseerd was, namelijk 31% reductie in eind 2023 voor scope 1 en 2 ten opzichte van 2016. Er was, aldus het Hof, geen concrete aanleiding om te denken dat Shell haar rechtsplicht hierin zou schenden. Dit maakte dat de vordering op dat punt niet kon worden toegewezen.
Ten aanzien van de Scope-3 emissies gold hetzelfde. Het Hof oordeelde niet te kunnen beoordelen welke specifieke reductieverplichting voor Shell moet gelden. Weliswaar moeten alle sectoren in de wereld eind 2030 een reductie van 45% hebben bereikt maar dit betekent dat sommige sectoren en bedrijven meer en andere sectoren minder moeten/hoeven te reduceren (r.o. 7.73 en 7.74). Ten aanzien van de vraag of er een sectorale norm voor olie en gas kan worden vastgesteld oordeelde het Hof dat de ingebrachte deskundigenrapporten hierover in de procedure geen eenduidigheid gaven ( (r.o. 7.82-7.96). Een minimale norm in de vorm van een ondergrens stelde het Hof echter ook niet vast.
Hiermee werd het oordeel van de rechtbank vernietigd en werden de vorderingen van Milieudefensie in hoger beroep alsnog afgewezen.
Evaluatie van het arrest van het Hof
In 1904 schreef de Duitse socioloog Max Weber zijn beroemde tekst ‘De protestantse ethiek en de geest van het Kapitalisme’. Weber schrijft daarin over “de opbouw van die imposante kosmos van de moderne, aan de technische en economische voorwaarden van de mechanisch-machinale productie gebonden economische orde die vandaag de levensstijl van alle individuen die in dit raderwerk worden geboren met een onweerstaanbare drang bepaalt en misschien zal bepalen tot de laatste ton fossiele brandstof is opgebrand.” (Boom Amsterdam, vert. Mark Wiltschut, p. 136). Nu, 120 jaar later, is de laatste ton fossiele brandstof nog altijd niet opgebrand maar vindt wel een worsteling plaats met de effecten van deze economische orde, namelijk een situatie van gevaarlijke antropogene klimaatverandering. Daar getuigt ook deze procedure van.
Wat valt er op aan deze uitspraak?
Het Hof heeft, zoals hierboven werd uiteengezet, een groot deel van de uitgangspunten en conclusies van de rechtbank in het arrest bekrachtigd. In die zin kan niet worden gezegd dat Shell in dit hoger beroep op alle onderdelen aan het langste eind heeft getrokken, al werd de uitspraak van de rechtbank uiteindelijk wel vernietigd. Zo blijkt uit het arrest (1) dat gevaarlijke antropogene klimaatverandering een feitelijk gegeven is dat door het Hof zelfs wordt benoemd als het grootste probleem van deze tijd, (2) bescherming daartegen een mensenrecht is, (3) dat naast op staten ook op ondernemingen zoals Shell een verantwoordelijkheid kan rusten om maatregelen te nemen om gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan op grond van de indirecte horizontale werking van mensenrechten (r.o. 7.17 en 7.55), (4) dat de toetsing aan de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm nader kan worden ingevuld aan de hand van soft law zoals UNGP en OESO-richtlijnen, (5) dat van Shell meer kan worden verwacht op het punt van maatregelen tegen gevaarlijke klimaatverandering dan van de meeste andere ondernemingen omdat zij al ruim een eeuw een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en daarin nog altijd een prominente positie inneemt (r.o. 7.55) en (5) dat Shell ook een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht heeft om haar uitstoot ook te reduceren (r.o. 7.57). Op veel van deze punten werd het betoog van Shell door het Hof daarmee gepasseerd (r.o. 7.27, 7.46, 7.53, 7.55, 7.57, 7.99, etc) en werd ook in hoger beroep bevestigd dat naast de overheid ook het bedrijfsleven een maatschappelijke zorgplicht heeft om de effecten van gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan.
Opmerkelijk is wel dat het Hof bij de invulling van de algemene zorgvuldigheidsnorm de Kelderluikcriteria niet wilde betrekken, terwijl de rechtbank in het vonnis heeft laten zien dat deze criteria zonder problemen kunnen worden toegepast door bijvoorbeeld te toetsen aan de hoedanigheid van Shell, de effectiviteit van de reductieverplichting en de bezwaarlijkheid daarvan voor Shell. Het is hierbij niet duidelijk waarom klimaatverandering niet onder de brede categorie van gevaarzettingssituaties kan worden gerubriceerd en evenmin nam het Hof in overweging dat de essentie van de ‘Kelderluiklogica’ ook buiten het terrein van gevaarzetting al wordt toegepast in de rechtspraak zodat ook via die route tot toepassing van deze criteria had kunnen worden gekomen (ECLI:NL:PHR:2023:378, r.o. 3.19). Feit is ook dat het Hof in het arrest een aantal Kelderluikcriteria gewoon bespreekt door bijvoorbeeld de hoedanigheid van Shell te beschrijven (r.o. 7.27) en een oordeel te geven over de effectiviteit van een reductieverplichting (r.o. 7.97 e.v.). Het Hof had er dan ook beter aan gedaan de Kelderluikcriteria net als de rechtbank op te nemen in haar gezichtspunten voor de beoordeling.
Dat Milieudefensie uiteindelijk aan het kortste eind trok in dit arrest heeft een procesrechtelijke reden. Het Hof moest een oordeel vellen aan de hand van de vordering van Milieudefensie en het verweer daartegen van Shell (art. 24, 149 en 150 Rv). In de vordering werd, naast om een verklaring voor recht, om een bevel tot oplegging van een concrete reductieplicht gevraagd waarbij Shell de emissies eind 2030 met 45% zou moeten reduceren. Het Hof oordeelde dat er een breed gedragen (wetenschappelijke) consensus bestaat dat dit reductiepercentage inderdaad noodzakelijk is (r.o. 7.73) maar dat dit een wereldwijde reductie betreft oftewel een gemiddelde over alle sectoren en op alle plaatsen in de wereld met betrekking tot alle broeikasgassen (r.o. 7.74). Shell kon het Hof echter aannemelijk maken dat haar productaanbod en klantenbestand geen afspiegeling is van het wereldwijde productaanbod en het wereldwijde klantenbestand (r.o. 7.79). Ook uit wetenschappelijke bronnen bleek het Hof onvoldoende eenduidig welke reductienorm voor specifiek Shell van toepassing was (r.o. 7.91 en 7.96). Het Hof koos hierbij niet voor een ondergrens maar kon op basis van het voorgaande de vordering tot het afgeven van een bevel niet toewijzen. Ten aanzien van de vordering om een verklaring voor recht dat Shell onrechtmatig handelde oordeelde het Hof dat, mede gezien het concrete verweer van Shell, niet was aangetoond dat Shell haar rechtsplicht dreigde te schenden (r.o. 7.65). Daarmee was het lot voor deze vorderingen bezegeld. Of dit oordeel in een eventuele cassatieprocedure (volledig) standhoudt zal moeten blijken.
Tot slot
Heeft u vragen die met dit onderwerp te maken hebben? Neem dan contact met ons op. U kunt ons bereiken via info@jba.nl.