Reflecties bij een nieuw mensenrecht op een gezonde leefomgeving
In juli 2022 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie aan met betrekking tot een nieuw te formuleren mensenrecht, namelijk op een schone en gezonde leefomgeving. Juridische gevolgen bij schending van dit recht waren er tot op heden echter niet. Deze maand, mei 2023, werd ook binnen Europa op dit gebied een nieuwe stap gezet tijdens een top van de Raad van Europa in Reykjavik, IJsland. Europese regeringsleiders spraken af dat een gezonde leefomgeving een elementair mensenrecht voor alle Europese burgers dient te worden. Daarmee zou het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dus worden uitgebreid met het recht op een schone, gezonde leefomgeving. Wanneer een Europese lidstaat deze bepaling schendt kan mogelijk naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg worden gegaan om een dergelijke tekortkoming aan te kaarten. In dit blog wordt vanuit juridische en filosofische blik naar deze nieuwe ontwikkeling gekeken.
Juridisch
Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bestaat sinds 4 november 1950 en verwijst naar de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens die door de Verenigde Naties op 10 december 1948 werd opgesteld in reactie op de verschrikkingen uit de Tweede Wereldoorlog. Het verdrag, dat de grondwet van de Raad van Europa kan worden genoemd, bevat basale grondrechten als het recht op leven, het folterverbod, het slavernijverbod, het discriminatieverbod, het recht op vrijheid en veiligheid en het recht op een eerlijk proces. In het verdrag is in artikel 19 opgenomen dat het EHRM naziet op de nakoming van de verplichtingen, hetgeen in de periode daarna ook als zodanig is uitgevoerd door het Europese Hof. Het EVRM is na 1950 uitgebreid met aanvullende protocollen met verduidelijkingen en uitbreidingen. Het EVRM is bindend voor alle lidstaten. Burgers en bedrijven kunnen wat de naleving van het EVRM betreft ten eerste klachten over schendingen van verdragsbepalingen door hun overheden voorleggen aan het EHRM. Wanneer het Hof oordeelt dat een verdragsbepaling door een deelnemend lidstaat is geschonden dan ziet het Comité van Ministers van de Raad van Europa toe op de naleving van de beslissing. Ten tweede is het ook mogelijk om een deelnemende Staat die een verdragsbepaling schendt via de nationale burgerlijke rechter ter verantwoording te roepen (artikel 13 EVRM). Dit gebeurde in Nederland bijvoorbeeld in de Urgenda-zaak waarbij de Nederlandse rechter in eerste aanleg in 2015 oordeelde dat de Nederlandse Staat op grond van artikel 6:162 BW (ongeschreven zorgvuldigheidsnorm) gehouden was om de uitstoot van broeikasgassen eind 2020 te beperken met tenminste 25% ten opzichte van 1990. De Hoge Raad liet dit rechterlijk bevel op 20 december 2019 in stand. De motivering hierbij was ondermeer dat deze reductie nodig is wegens het risico van gevaarlijke antropogene klimaatverandering die ook de Nederlandse burgers ernstig kan treffen in hun recht op leven en welzijn, waarmee dus aan bepalingen uit het EVRM werd gerefereerd. Met een nieuw mensenrecht op een schone en gezonde leefomgeving zou een Staat op meer directe wijze gedwongen kunnen worden tot het nemen van maatregelen tegen antropogene klimaatverandering.
Filosofisch
Wie met een meer filosofische blik naar het EVRM en dit voorstel tot een nieuw mensenrecht kijkt valt het volgende op.
Het EVRM getuigt van een antropocentrische insteek die aansluit bij principes uit ondermeer de Europese Verlichting (17e/18e eeuw) en de Franse Revolutie op grond waarvan een aantal privérechten van mensen (personen) zijn gecodificeerd. Zodoende is het recht op leven, het verbod op foltering en slavernij en het recht op vrijheid en veiligheid in het verdrag exclusief voorbehouden aan mensen. Niet-menselijke levende wezens maar ook de natuurlijke leefomgeving waarin de mens opereert blijven daarmee volledig buiten het bereik van de bescherming van dit verdrag. Dit ondanks het feit dat de mens zijn vrijheden niet in het luchtledige kan uitoefenen en hierbij toch fundamenteel afhankelijk blijft van de lucht (zuurstof, stikstof, waterdamp) die hij inademt en het water dat hij drinkt. Dit ook ondanks het feit dat ook niet-menselijke wezens zoals dieren die voor menselijke consumptie worden gehouden lijden onder de handelingen van de mens, alleen al omdat zij van hun vrijheid en leven worden beroofd en regelmatig lijden onder mishandelingen door mensen.
Deze geïsoleerd-antropocentrische insteek is gezien de historische context van het EVRM en de Europese geschiedenis verklaarbaar maar duidt tegelijk op een blinde vlek binnen diezelfde geschiedenis. Daarin is de mens losgesneden uit de natuurlijke leefomgeving waarvan hij zowel afhankelijk is en als onderdeel van uitmaakt. Met het huidige voorstel om een gezonde leefomgeving tot nieuw mensenrecht te maken zou deze koers voor het eerst sinds ruim 70 jaar met een eerste stap worden doorbroken, al getuigt dit voorstel tegelijk van het opmerkelijke feit dat het voor Staten blijkbaar niet evident is om een gezonde leefomgeving te garanderen aan hun burgers en dit daarom als mensenrecht moet worden gecodificeerd.
Uiteraard is bij dit voorstel de maatschappelijke context bepalend geweest. Wij leven momenteel immers in een tijdperk waarin de mens door zijn eigen handelen al enige tijd zelf een geologische kracht is geworden (Antropoceen). De mens krijgt daardoor steeds ingrijpender te maken met de natuurlijke leefomgeving in de vorm van de Aarde die op onze handelingen retroageert (Latour). Dit gegeven stelt vragen bij de manier waarop de mens naar zichzelf en zijn omgeving kijkt, ook in juridisch opzicht. De traditioneel-antropocentrische insteek die het EVRM vanaf 1950 kent kan hierbij onvoldoende recht doen aan deze nieuwe situatie omdat ze onderdeel is van het probleem. Daarmee is dit voorstel een uitdrukking van het feit dat het recht noodzakelijkerwijs een dynamisch geheel is dat dient te evolueren met de noden en behoeften van de tijd.