Schadevergoeding bij niet-objectiveerbare klachten

Zijn de gezondheidsklachten van een slachtoffer wel het gevolg van het verkeersongeval? En heeft het slachtoffer hierdoor wel beperkingen en schade? Dat zijn vragen die in vrijwel iedere letselschadezaak spelen. Maar wat nu als het gaat om medische klachten die niet objectief kunnen worden aangetoond? Om deze vragen ging het in een recent arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De uitspraak is hier terug te lezen.

De casus

Het ging in dit hoger beroep om een slachtoffer die op 22 mei 2015 betrokken raakte bij een verkeersongeval. Ze sloeg met de auto over de kop na een aanrijding en moest door de brandweer uit haar auto worden bevrijd. Op 6 april 2017 overkwam haar opnieuw een verkeersongeval. Ook bij dit ongeval sloeg haar auto over de kop. Het slachtoffer stelde dat zij als gevolg van beide ongevallen gezondheidsklachten had ontwikkeld die haar onder andere beperkten in haar mogelijkheden om arbeid te verrichten en dat zij hierdoor schade leed. Voor het ongeval was zij werkzaam als tandprotheticus met een vestiging in Hilvarenbeek en in Tilburg. Op de dag van het eerste ongeval bezocht zij naast haar huisarts ook twee neurologen, waarvan er één  concludeerde dat zij licht traumatisch hersenletsel had opgelopen door het ongeval en de ander dat er, enkele weken na het ongeval, nog steeds sprake was van postcommotionele en postwhiplashklachten. De klachten na het eerste ongeval, zo meldde het slachtoffer aan regelend verzekeraar Allianz, bestonden uit nekklachten, hoofdpijn, een verstoorde nachtrust en een gestoorde geheugen- en concentratiefunctie. Na het tweede ongeval namen de klachten toe, aldus het slachtoffer.

In deze zaak werd namens Allianz na het eerste ongeval een arbeidsdeskundige ingeschakeld, waarbij het slachtoffer meldde dat zij voor het ongeval 80 uur per week werkte en daar bovenop sinds het vertrek van één van haar personeelsleden in 2014 nog eens 24 uur extra uren aan administratie deed. Na het tweede ongeval in 2107 bracht de arbeidsdeskundige opnieuw een bezoek aan het slachtoffer en werd zij ook weer gezien door een neuroloog. In 2018 vond een voorlopig deskundigenbericht plaats via de rechtbank Breda waarbij neuroloog Verrips en neuropsycholoog Van Oort als deskundigen werden benoemd. Van Oort concludeerde dat de klachten van de vrouw sinds het eerste ongeval in mei 2015 bestonden en zijn verhevigd na het tweede ongeval in april 2017. Verrips meldde dat zij voor het ongeval enkel last had van een jaarlijkse migraineaanval en dat hij zich kon vinden in de getrokken medische diagnose van licht traumatisch hersenletsel.

De stellingen van het slachtoffer

Het slachtoffer startte een procedure bij de rechtbank waarin zij verzocht dat de door deskundigen Verrips en Van Oort beschreven klachten en beperkingen (namelijk: hoofdpijnklachten, vermoeidheidsklachten en cognitieve problemen) aan beide ongevallen moesten worden toegerekend en dat beide verzekeraars (NB. Univé was de verzekeraar met betrekking tot het tweede ongeval) de schade hierover dienden te vergoeden, waarbij Allianz uiteraard het gedeelte van het ongeval uit 2015 voor haar rekening moest nemen. De rechtbank wees deze vorderingen toe. Namens beide verzekeraars werd tegen het vonnis van 3 november 2021 van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het vonnis van de rechtbank is hier terug te lezen.

De stellingen van de verzekeraars

Namens de verzekeraars werd in het hoger beroep onder andere (en opnieuw) betoogd dat de gezondheidsklachten van het slachtoffer niet in causaal verband zouden staan tot beide ongevallen. Ook werd gesteld dat het klachtenpatroon van het slachtoffer niet plausibel was, dat de klachten van het slachtoffer subjectief waren en dat ze niet konden worden geobjectiveerd. Tot slot werd gesteld dat het slachtoffer al voor het ongeval bekend was met migraine en dat zij voor de ongevallen roofbouw op zichzelf had gepleegd door meer dan 80 uur per week te werken.

Het oordeel van het gerechtshof

Het gerechtshof zet in rechtsoverweging (r.o.) 6.13 en 6.14 van het arrest in deze zaak eerst goed uiteen wat het slachtoffer in deze zaak moet stellen en bewijzen wil een dergelijke vordering kunnen worden toegewezen. Het slachtoffer moet namelijk stellen en bij een gemotiveerde betwisting door de verzekeraars (zoals in deze zaak het geval was) vervolgens ook bewijzen (lees: redelijkerwijs aannemelijk maken) dat zij aan gezondheidsklachten lijdt die het gevolg zijn van de ongevallen. Vervolgens moet zij stellen en zo nodig bewijzen dat zij als gevolg van de gezondheidsklachten de door haar gestelde schade lijdt.

De eerste stap bestaat er dus in dat het slachtoffer stelt en bewijst dat zij aan gezondheidsklachten lijdt. Het Hof merkte hierbij op dat het hierbij niet alleen kan gaan om ‘stoornissen’ in de zin van medisch waarneembare oftewel objectiveerbare beschadigingen, afwijkingen of gebreken maar ook om het bestaan van klachten die weliswaar naar hun aard subjectief zijn maar waarvan niettemin in objectieve zin kan worden vastgesteld dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. Dit heet de plausibiliteitstoets. Wanneer het klachtenpatroon van een slachtoffer plausibel is, hetgeen meestal het geval is bij een consistent, consequent en samenhangend klachtenpatroon, kan dus van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan, zo volgt uit vaste jurisprudentie die het Hof ook aanhaalt in r.o. 6.14. Het Hof oordeelde in deze zaak (evenals de rechtbank) dat er sprake was van een plausibel klachtenpatroon. Het Hof overwoog hiervoor dat het slachtoffer sinds het eerste ongeval in 2015 diverse (para)medische behandelaars, zorgverleners en deskundigen had gezien in het kader van haar medische behandeling. In hun brieven, rapportages en verslagen werden de klachten die het slachtoffer aanvoerde ook genoemd. Bovendien oordeelden ook deskundigen Verrips en Van Oort dat van deze klachten (lees: verminderd evenwicht, nek- en hoofdpijnklachten, slapend gevoel van de rechterarm, snel vermoeid raken, cognitieve klachten) sprake was. Het verweer van beide verzekeraars dat de klachten niet konden worden geobjectiveerd slaagde niet en vormde in deze zaak ook geen doeltreffend verweer omdat dit verweer miskende dat het andersom werkt: de klachten die het slachtoffer noemde zijn naar hun aard niet te objectiveren en daarom moet worden vastgesteld of er (desondanks) sprake is van een plausibel klachtenpatroon. Dit was het geval in deze zaak (r.o. 6.20).

De tweede stap bestaat er uit dat, indien vast is komen te staan dat er sprake is van een plausibel klachtenpatroon, het slachtoffer moet bewijzen dat er een (csqn-)verband bestaat tussen dit klachtenpatroon en de beide verkeersongevallen. Een dergelijk verband kan, aldus het Hof, worden aangenomen als voor de ongevallen geen sprake was van eenzelfde of vergelijkbaar klachtenpatroon, de ongevallen de klachten kunnen veroorzaken en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Ook dit was in deze zaak het geval, aldus het Hof: het slachtoffer had voor de ongevallen geen vergelijkbaar klachtenpatroon, de klachten die zij na de ongevallen heeft kunnen zijn veroorzaakt door de ongevallen zoals ook deskundigen Verrips en Van Oort in deze zaak hebben geoordeeld en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbrak. De door verzekeraars opgevoerd migraine of de door het werken door hen gestelde roofbouw als alternatieve verklaring voor de klachten van het slachtoffer werd dan ook door het Hof verworpen (r.o. 6.40).

De derde stap bestaat er in dat de hiervoor dan aangetoonde klachten bij het slachtoffer ook tot beperkingen leiden. Ook dit moet het slachtoffer stellen en bewijzen. Het gaat hierbij niet om het bepalen van meetbare functionele beperkingen maar om het vaststellen van de mate van activiteiten en participatie van het slachtoffer (r.o. 6.14). Het Hof oordeelde in deze zaak dat het aannemelijk was dat uit de gezondheidsklachten van het slachtoffer beperkingen voortvloeiden die van invloed waren op haar functioneren en refereerde hiervoor opnieuw aan de rapportage van deskundige Van Oort (r.o. 6.42 en 6.43).

De laatste stap bestaat er in dat, als vast is komen te staan dat er sprake is van beperkingen, het slachtoffer als gevolg daarvan ook schade heeft geleden en wat daarvan dan de omvang is. Ook dit moet het slachtoffer stellen en bewijzen. Het Hof oordeelde in deze zaak dat het aannemelijk was dat het slachtoffer schade leed gezien haar beperkingen in haar functioneren en verdienvermogen wegens de gezondheidsklachten door het ongeval. Het Hof kon de schade echter niet zelf begroten en achtte hiervoor nader deskundigenbewijs van een verzekeringsgeneeskundige, arbeidsdeskundige en bedrijfseconoom nodig (r.o. 6.47). De op verzoek van het slachtoffer door de rechtbank al toegewezen verwijzing naar de schadestaatprocedure werd dan ook gehandhaafd.

Tot slot

In dit arrest bevestigde het Hof opnieuw de in whiplashzaken geldende plausibiliteitstoets. Na toetsing hiervan bekrachtigde het Hof op begrijpelijke gronden het vonnis van de rechtbank. Hierbij werd met recht door het Hof veel waarde gehecht aan de in deze zaak verrichte rapportages van beide deskundigen.

Heeft u gezondheidsklachten na een verkeersongeval die tot schade leiden? Neem dan contact met ons op zodat wij uw zaak kunnen bekijken. U kunt ons bereiken via info@jba.nl of 073-6900888.

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *